Lukt het Bert om het niet-wijzigingbeding voor de partneralimentatie te doorbreken?

Bert en Monique zijn in 1997 met elkaar getrouwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. In 2014 besluiten ze te gaan scheiden. In hun echtscheidingsconvenant (in art. 2.3 en 2.4) hebben zij afspraken gemaakt over de door Bert aan Monique te betalen partneralimentatie, die is vastgesteld op (afgerond) € 1.395 per maand.

Art. 2.5 van het convenant luidt: ‘Het in art. 2.3 en 2.4 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald. Partijen verstaan daaronder: het geval dat de vrouw veel lagere woonlasten heeft dan de bij de bovenstaande berekening begrote kosten van € 1.000, omdat de vrouw dan mogelijk meer ruimte heeft dan de man (c.q. ‘onder de streep’ meer overheeft). Indien zulks zich voordoet, zullen partijen eerst met elkaar bespreken of zij tot aanpassing van de bijdrage zullen overgaan. ’

Nihilstelling
Bert verzoekt de rechtbank om de door hem aan Monique te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juni 2019 op nihil te stellen. Monique beroept zich op art. 2.5 van het echtscheidingsconvenant. Volgens Bert mag hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding worden gehouden. Er is sprake van een drastische terugval in zijn inkomen doordat hij per 1 juni 2019 is ontslagen en hij sindsdien een WW-uitkering ontvangt. Monique betoogt dat Bert een ontslagvergoeding van € 243.750 bruto heeft ontvangen, zodat hij in de (vijf) jaren die resteren tot aan zijn pensioen, zijn inkomen kan aanvullen. Verder zijn de kinderen van partijen over vijf jaar beiden ouder dan 21 jaar, waardoor de door Bert te betalen kinderalimentatie zal komen te vervallen. Daarnaast heeft Bert een erfenis ontvangen, die hij had kunnen reserveren om zijn inkomensachteruitgang op te vangen. Bovendien kan Bert binnen afzienbare tijd over een nieuwe baan beschikken, aldus Monique.

Op de zitting
De rechtbank heeft Bert en Monique op de zitting gevraagd naar wat hen bij het sluiten van het convenant in 2014 voor ogen stond. Bert heeft hierop geantwoord dat partijen met hun afspraken hebben beoogd ‘onder de streep’ hetzelfde over te houden. Dit volgt ook uit de letterlijke tekst van art. 2.5 van het convenant (‘ onder de streep meer over heeft ’) en uit het feit dat Bert jarenlang meer partneralimentatie heeft betaald dan waartoe een alimentatierechter al rekenend zou zijn gekomen. Dat het ‘onder de streep evenveel overhouden’ destijds de bedoeling van partijen was, volgt overigens ook uit het feit dat partijen in art. 2.4 van het convenant hebben afgesproken om (eventuele) toekomstige bonussen te blijven delen, aldus Bert. Monique heeft aangegeven dat het hun gezamenlijke doel was dat zij zich niet ‘voor elk wissewasje’ tot de rechter zouden hoeven wenden. Monique wenste rust en (financiële) zekerheid.

De rechtbank begrijpt goed dat Monique rust en (financiële) zekerheid wenste, en dat een niet-wijzigingsbeding bij uitstek geschikt is om dit te realiseren. Dit neemt echter niet weg dat het ontslag van Bert na 41 jaar uit een goed betaalde functie, bij het sluiten van het convenant niet voorzienbaar was en ook niet als ‘wissewasje’ kan worden gekwalificeerd. Daarbij weegt de rechtbank mee dat partijen overeengekomen zijn dat een reductie van de woonlasten van Monique naar ‘veel lagere woonlasten dan € 1.000 per maand’ al voldoende reden zou kunnen zijn om de overeengekomen partneralimentatie te herzien. Bovendien zal het drastische inkomensverlies van Bert ertoe leiden dat partijen bij instandhouding van het niet-wijzigingsbeding onder de streep niet meer hetzelfde inkomen overhouden, waardoor ook aan de door Bert geschetste partijbedoelingen niet meer wordt voldaan.

Perspectief van Bert
Bert heeft alleen een Havo-opleiding afgerond. Hij heeft vervolgens jarenlang een hoge functie uitgeoefend, met een daarbij passend inkomen. Bert is inmiddels 61 jaar oud, heeft na het afronden van de Havo geen (academische) vervolg- of (hoger) beroepsopleiding afgerond en heeft meer dan 40 jaar op één plek specialistisch werk gedaan. De rechtbank verwacht, gelet op dit samenstel van factoren, niet dat Bert vóór zijn pensioengerechtigde leeftijd nog werk zal vinden (in loondienst of als zzp’er) waarbij hij zijn oorspronkelijke inkomen weer kan gaan verwerven, of een inkomen dat daarbij in de buurt komt. Bert heeft wel een ontslagvergoeding ontvangen, en de rechtbank is, gelet op voormeld perspectief van Bert op de arbeidsmarkt, van oordeel dat deze vergoeding moet worden ‘uitgesmeerd’ over de periode totdat Bert de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Verder is de rechtbank van oordeel dat de erfenis van € 160.000 die Bert heeft ontvangen, buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien deze tot uitkering is gekomen ruimschoots na de scheiding. Daar komt bij dat deze erfenis deels ten goede is gekomen aan de kinderen van partijen. Bert ontvangt nu een WW-uitkering van € 3.091 bruto per maand, terwijl hij voorheen een inkomen van € 8.312 bruto per maand had. De rechtbank acht een dergelijke inkomensachteruitgang, óók als rekening wordt gehouden met de ontslagvergoeding en een op den duur lagere (of afwezige) bijdrage voor de kinderen, een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden.

Al met al is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Dit brengt mee dat de werkloosheid van Bert, gezien de aanzienlijke inkomensachteruitgang die daarmee gepaard is gegaan, een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden oplevert dat Bert naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden.

Draagkracht
De rechtbank is wel van oordeel dat de ontslagvergoeding moet worden ‘uitgesmeerd’ over de periode van juni 2019 tot mei 2026, zijnde de datum waarop Bert de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken. Deze periode bestrijkt 83 maanden. Nu de ontslagvergoeding € 117.609,38 netto bedroeg, is de rechtbank van oordeel dat Bert (117.609,38 / 83 =) € 1.417,- netto per maand zal moeten benutten om zijn WW-uitkering aan te vullen.

Bert heeft gesteld dat zijn uitdiensttreding negatieve financiële gevolgen heeft voor zijn pensioenopbouw. Hij ziet zich met een pensioengat geconfronteerd en wil een deel van de ontslagvergoeding aanwenden om zijn pensioen veilig te stellen. Hij wil dan ook dat er rekening gehouden wordt met een kostenpost aan zijn zijde voor zijn pensioenpotje. De rechtbank acht het in dit geval redelijk om te rekenen met een bedrag van € 400,- per maand.

Uitspraak
Na (her) berekening van de draagkracht van Bert – waarbij rekening wordt gehouden met zijn bijdrage van € 1.000 aan de kinderen – stelt de rechtbank de door Bert te betalen partneralimentatie met ingang van heden op nihil. Bert heeft weliswaar verzocht de onderhoudsbijdrage met ingang van 1 juni 2019 op nihil te stellen, maar de rechtbank acht het, gelet op het feit dat Monique de door haar ontvangen partneralimentatie al heeft uitgegeven aan haar levensonderhoud en gelet op het feit dat Bert de alimentatie tot op heden heeft voldaan, echter redelijker om de datum van de uitspraak te hanteren voor de nihilstelling.

Procedures in het familierecht zijn altijd onzeker. Het is dus van groot belang om in dergelijke zaken bijstand te zoeken van een gespecialiseerde familierechtadvocaat die jou hierbij kan helpen en samen met jou kan afwegen of het zinvol is om een procedure te starten. Een advocaat waar je een klik mee hebt, die met je meedenkt en de schade voor jou en de andere betrokken zoveel mogelijk probeert te beperken. Nog beter is om het overleg te zoeken en zo tot een oplossing te komen waar jullie beiden achter kunnen staan.

Wampie van Arkel helpt je hier graag bij.